Geopolitiek en onderwijs
Dirk Van Damme – 13 maart 2022
De bijzonder agressieve invasie van Rusland in Ukraine zal, zoveel is nu al duidelijk, een zeer belangrijke impact hebben op de wereldorde en de geopolitieke verhoudingen. In Europa is in 2022 aan de lange periode van vrede na 1945 een abrupt einde gekomen (de vreselijke oorlog bij het uiteenvallen van Joegoslavië had eigenlijk weinig impact op het vredegevoel op het Europese continent). Heel wat geopolitieke verhoudingen worden momenteel hertekend. De NATO is sterker dan ooit; Duitsland gaat opnieuw bewapenen; de Europese Unie neemt (eindelijk) belangrijke stappen in de richting van een eigen buitenlandse politiek; Zweden en Finland overwegen lid van de NAVO te worden; het neutrale Zwitserland neemt deel aan de internationale sancties die de banken en het financiële wereldsysteem overhoop halen. Wat ook de uitkomst van de oorlog zal zijn, Rusland zal economisch, militair en politiek erg verzwakt zijn en niet meer meetellen als grootmacht. China moet behoedzaam laveren en ziet zich met een sterkere Westerse hegemonie die met hernieuwde energie de liberale democratie uitdraagt, geconfronteerd.
Wat heeft dit alles met onderwijs te maken? In zijn onvolprezen meesterwerk Van Muur tot Muur legt Jonathan Holslag – zonder het thema verder uit te werken – grote nadruk op gebrek aan aandacht voor onderwijs als teken van maatschappelijk verval in landen en wereldsystemen. “Dus zonder een renaissance van het onderwijs is er ook geen morele renaissance mogelijk, en zonder moraal en deugdzaamheid kan een land geen leidersrol opnemen”, luidt het op pagina 27. Inderdaad, geopolitieke verschuivingen zijn ook een gevolg van de vitaliteit van onderwijssystemen. Zolang het Westen het onderwijs als één van de krachtigste bronnen van zijn welvaart blijft verwaarlozen, en kortzichtigheid en zelfgenoegzaamheid blijven overheersen, kan van een duurzame heropstanding van Europa geen sprake zijn. Die belangrijke stelling van Holslag onderschrijf ik volledig.
De twee grootmachten die de 20ste eeuw hebben gedomineerd en – vooral in de 2de Wereldoorlog – tegen elkaar om de wereldhegemonie hebben gevochten, de Verenigde Staten en Duitsland, hebben hun macht voor een groot deel door uitstekend onderwijs opgebouwd. Vanaf het einde van de 19de eeuw bouwde de VS een toegankelijk en kwalitatief hoogstaand systeem van basis- en secundair onderwijs uit dat in de wereld zijn gelijke niet kende. Tegelijk werden er naast de klassieke en vrij elitaire universiteiten ook mogelijkheden geschapen voor meer toegepaste universiteiten (de ‘land grant universities’) die uitstekende natuurwetenschappelijke en ingenieursopleidingen gingen ontwikkelen. Rond 1920 had de VS de hoogst opgeleide bevolking ter wereld en was het hoger onderwijs aan een onstuitbare groei begonnen. Op dit onderwijs entte zich een ontzettend sterke groei van wetenschap en technologie, die in de 2de Wereldoorlog van beslissend belang zou blijken te zijn.
In Europa was Duitsland al geruime tijd aan een onderwijsopmars begonnen. Sommige van de vroegste leerplichtwetgevingen in Europa vinden we in Pruisen en andere delen van het latere ééngemaakte Duitsland (begin 18de eeuw, ongeveer twee eeuwen voor de Belgische). Het Duitse onderwijsbestel was minder democratisch dan dat van de VS, maar vooral aan de top zeer sterk met uitstekende gymnasia, technische scholen en universiteiten. Hoewel sterk gesegregeerd naar sociale klasse, zorgde het Duitse onderwijsbestel ook voor het gewone volk voor een onderwijskwaliteit die haar gelijke in Europa niet had.
De grootmacht van de 19de eeuw, het Verenigd Koninkrijk, liet in de 20ste eeuw na om het onderwijs uit te bouwen en kende buiten de zeer elitaire scholen en Oxbridge universiteiten geen brede en soliede kennisinfrastructuur. Het Verenigd Koninkrijk heeft nooit echt afstand kunnen nemen van een klassenonderwijs dat op de opleiding van een elite was gericht, en zou dit betalen met de teloorgang van zijn status als wereldmacht. In tegenstelling tot de eerste industriële revolutie, speelde de tweede industriële revolutie die gevoed werd door wetenschap en technologie (elektriciteit) zich niet af in het Verenigd Koninkrijk, maar in continentaal Europa en met name in Duitsland.
De Verenigde Staten kwamen als overwinnaars uit de 2de Wereldoorlog en konden zich tot de absolute wereldmacht uitroepen. Verdere investeringen in onderwijs zorgden, ook in Europa trouwens, voor een ongekende economische groei en welvaart, hetgeen tot de vorming van een grote middenklasse leidde die de steunpilaar werd van de liberale democratie in de 2de helft van de 20ste eeuw. Het keerpunt is moeilijk precies te dateren, maar de Verenigde Staten lieten in de laatste decennia van de 20ste eeuw na om hun onderwijs op peil te houden en verder te ontwikkelen. De belangrijkste onderwijsindicatoren laten voor de VS sindsdien een stagnatie tot zelfs daling zien. De absolute top van het Amerikaanse universitaire bestel overheerst nog steeds de wereld, maar wordt steeds minder geschraagd door een brede onderwijsinfrastructuur. Amerikaanse universiteiten moeten voor hun toponderzoek in grote mate beroep doen op geïmporteerd talent. Het Amerikaanse onderwijs heeft zich ook niet kunnen transformeren naar een niet-raciale omgeving en wordt door zeer diepe ongelijkheden gekenmerkt.
De belangrijkste tegenstander van het Westen tijdens de Koude Oorlog, de Sovjet-Unie, kon geen gelijke tred houden met de kwantitatieve en kwalitatieve groei van het onderwijs in het Westen. In de 19de eeuw had het Tsaristische Rusland een rijke intellectuele cultuur, mede gevoed door relatief goed onderwijs voor de elites, zeker in Moskou en Sint-Petersburg. In de eerste decennia na de Oktoberrevolutie hebben de bolsjewieken veel aandacht aan goed volksonderwijs gegeven. In Rusland kwam ook een gezaghebbende pedagogische traditie tot stand. In de 2de Wereldoorlog kon de Sovjet-Unie op zijn economische en wetenschappelijke macht teren, en met Sputnik realiseerde het in 1957 een wetenschappelijke prestatie die de Westerse wereld met verstomming sloeg. Met name in wiskunde en natuurwetenschappen bleek de Sovjet-Unie een kwalitatief hoogstaand onderwijs te hebben uitgebouwd. Maar de onderwijsarchitectuur was te eng, met verwaarlozing van een uitstekende onderbouw en met een eenzijdige nadruk op sommige onderdelen. Met de ineenstorting en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie werd een zware klap aan het onderwijs toebedeeld. In de huidige onderwijsindicatoren is Rusland niet meer dan een middenmotor, maar sommige universiteiten en polytechnische instituten hebben nog steeds veel kwaliteit en trachtten ook in wetenschap en technologie een mondiale rol te spelen.
Europa investeerde na de 2de Wereldoorlog zeer sterk in de ontwikkeling van onderwijs. In alle landen namen de onderwijsparticipatie en scholarisatie van de bevolking sterk toe, eerst op het niveau van het secundair onderwijs, vanaf de jaren 1970 ook in het hoger onderwijs. Maar onderwijs bleef een exclusieve bevoegdheid van individuele landen en de verschillen tussen landen waren en bleven dan ook erg groot. Europa heeft dus nooit een onderwijsbestel kunnen uitbouwen dat als draagvlak kon dienen voor haar economische en politieke macht. De Europese Unie maakte een enorme strategische blunder door onderwijs niet mee te nemen in haar beleid en door dus geen ééngemaakt onderwijsbeleid te ontwikkelen. Ondanks allerlei initiatieven blijven de interne verschillen in onderwijskwaliteit gigantisch. Dat heeft, naast andere factoren zoals gebrekkige politieke integratie en de afwezigheid van een eigen militaire aanpak, ontegensprekelijk bijgedragen tot het achterwege blijven van Europa als mondiale geopolitieke macht.
Bovendien werd in een aantal Europese landen de onderwijskwaliteit vanaf het einde van de 20ste eeuw ook van binnenuit aangevreten. De succesvolle expansie van het onderwijs werd niet gevolgd door een kwalitatieve consolidatie, eerder integendeel. De belangrijkste onderwijsindicatoren laten voor de kernlanden in Europa een gestage erosie van onderwijskwaliteit zien, vooral voor wat het basis- en secundair onderwijs betreft. Softe pedagogische principes, gestoeld op een postmaterialistisch en anti-prestatiegericht waardenkader bij sommige delen van de middenklasse, gingen het recept dat in de 2de helft van de 20ste eeuw succesvol onderwijs had tot stand gebracht, aanvreten. Daarbovenop hebben als egalitaristisch bedoelde maatregelen voor het onderwijs onbedoeld tot nivellering en tot een weerstand tegen excellentie geleid. Er zijn in de meeste Europese landen zeker delen van het onderwijsbestel die uitstekend zijn, met name in het hoger onderwijs waar wetenschap en technologische innovatie van wereldniveau wordt gerealiseerd, maar de erosie aan onderwijskwaliteit aan de top die o.a. uit PISA blijkt, doet vrezen voor een duurzame aanvoer van talent. Toch blijft Europa aan het begin van de 21ste eeuw op vlak van onderwijs betere troeven voorleggen dan zowel de Verenigde Staten als Rusland.
De grote verschuiving op vlak van onderwijs is echter ontegensprekelijk die van de Verenigde Staten en Europa naar Oost-Azië, waar Japan, Korea, Singapore en uiteraard China de hegemonie hebben overgenomen. Met name de groei van China als onderwijsmacht is verbazingwekkend. Sinds een aantal decennia is het onderwijs in China aan een gestage opmars bezig, zowel gestuurd van bovenaf door een ambitieuze politieke elite als van onderop door een enorm sterke wens tot opwaartse sociale mobiliteit bij de bevolking. Terwijl de Verenigde Staten en eigenlijk ook wel Europa vergeten zijn om in onderwijs als de basis van niet alleen economische groei maar ook geopolitieke macht te investeren, is dit in China zeer duidelijk wel de bedoeling. De gestage en planmatige kwantitatieve en kwalitatieve groei van het onderwijs vertaalt zich nu al in topprestaties in de internationale indicatoren en stilaan ook in de steile opmars van wetenschappelijke en technologische productie aan de universiteiten. Eigenlijk herhaalt China nu wat de Verenigde Staten deden in de eerste helft van de 20ste eeuw, namelijk in onderwijs investeren voor economische, wetenschappelijke en technologische ontwikkeling die zich op termijn vertaalt in geopolitieke macht. Hopelijk heeft China geen oorlog nodig om die geopolitieke macht ook daadwerkelijk te vestigen.
Toch is er één belangrijke factor die de huidige Chinese onderwijsontwikkeling onderscheidt van de onderwijsexpansie in de Verenigde Staten van het begin van de 20ste eeuw of de naoorlogse onderwijsgroei in Europa, namelijk de democratische fundering van onderwijs en wetenschap. In de Verenigde Staten en Europa zijn onderwijs, wetenschap en technologie kunnen ontwikkelen in een maatschappelijk, politiek en cultureel kader gebaseerd op vrije uitwisseling van ideeën en een open, Popperiaanse wetenschapscultuur. Ondanks de stevige fundamenten en enkele successen kon in de Sovjet-Unie onmogelijk, evenmin als in het huidige Rusland, een vrije, democratische en dynamische onderwijs- en wetenschapscultuur tot ontwikkeling komen. De huidige technologische zwakte van het Russische leger in de oorlog in Ukraine is wellicht het gevolg van de wetenschappelijke zwakte van Rusland. Economische zwakte en kleptocratie hebben het onderwijs ontzaglijke hoeveelheden financiële middelen ontnomen, maar de problemen van het huidige Russische onderwijs zijn breder dan enkel economisch en financieel. In een steeds onvrijer wordend politiek klimaat kunnen kritisch onderwijs en open wetenschap niet gedijen. Het is zeer de vraag of een autocratisch regime dat we momenteel in China zien, de openheid kan garanderen die voor de kritische confrontatie van ideeën noodzakelijk is en waarvan uiteindelijk uitstekend onderwijs en wetenschappelijk onderzoek afhankelijk zijn.
Wat ook de langetermijnperspectieven voor onderwijs in China zijn, het is in elk geval van het grootste belang voor zowel de Verenigde Staten als voor Europa om een echte onderwijsrenaissance op gang te brengen. Dat betekent niet enkel de nodige investeringen voor onderwijs te garanderen, maar ook en vooral een nieuwe cultuur van onderwijskwaliteit te vestigen. Alleen zo kunnen de gemakzucht en zelfgenoegzaamheid waartegen Holslag terecht waarschuwt en de erosie aan maatschappelijke weerbaarheid die er het gevolg van is, op termijn worden gekeerd.